In 1953 zat in 34 procent van de klassen 41 of meer leerlingen

Het lerarentekort in het primair onderwijs loopt elk jaar op omdat leerkrachten het onderwijs verlaten vanwege het bereiken van de AOW-leeftijd, terwijl er minder nieuwe onderwijzers instromen. Pabo’s leidden minder docenten op – al laten recente cijfers weer een toename zien – en een relatief groot aandeel leerkrachten verlaat het beroep binnen vijf jaar na afstuderen. De problematiek is niet nieuw. Ook in de jaren vijftig was er een lerarentekort. Oplossingen waarover nu wordt nagedacht, zijn ook al in de jaren vijftig beproefd.

Het lerarentekort in het basisonderwijs is een hardnekkig probleem. Het ministerie verwachtte in 2017 dat het primair onderwijs in 2022 ruim 4,1 duizend basisschoolleerkrachten (fte) tekort zal komen. In 2027 zal dat zijn opgelopen tot 11 duizend. In de grote steden is het probleem het grootst; in veel krimpgebieden is het probleem minder urgent, omdat daar het leerlingenaantal daalt. Tal van maatregelen worden overwogen of zijn reeds praktijk geworden: het inschakelen van onderwijsassistenten, herintreders en zij-instromers; het aanbieden van verkorte pabo-opleidingen en kortingen op het collegegeld voor de pabo-opleiding.

Babyboom
Het lerarentekort was 70 jaar geleden ook al een kwestie. Dat tekort bleek uit het oplopende leerlingenaantal per onderwijzer op de lagere scholen, met een hoogste aantal in 1953 van meer dan 36. Het was het effect van de bijzondere naoorlogse omstandigheden: de geboortegolf (babyboom) waarin vanaf 1946 grote aantallen baby’s werden geboren, al waren ook de huwelijken van 1943–1945 al relatief vruchtbaar. Die extra geboorten leverden vanaf 1949 ook extra lagereschoolleerlingen op. Het ministerie raamde begin jaren vijftig het lerarentekort al op 3,2 duizend in 1956. Pas in 1963 zou het tekort naar verwachting verdwenen zijn.

Honderden gepensioneerde onderwijzers
In 1953 zat in 34 procent van de klassen 41 of meer leerlingen. Het gemiddelde aantal leerlingen was 36,3. Na 1953 ging de gemiddelde klassengrootte definitief naar beneden en in 1963 was dit al weer minder dan 33.

De lerarentekorten leidden niet alleen tot grote aantallen leerlingen in de klas, maar ook tot "onwenselijke situaties" vóór de klas. Uit Kamerstukken bleek bijvoorbeeld dat in het land enkele honderden gepensioneerde leraren werden ingezet. Schoolbesturen wierven leraren door ze in advertenties woonruimte te beloven.

Oplossingen om de tekorten tegen te gaan waren er legio. Zonder uitputtend te willen zijn, behelsden die voor zittende leraren: vrijstelling van militaire dienst, salarisverhoging en de voorlopige opschorting van pensionering op 60-jarige leeftijd. Voorts: de financiering van avondkweekscholen; verruiming van de mogelijkheden tot het verkrijgen van beurzen en renteloze voorschotten; versnelde, éénjarige opleidingen voor mensen met een gymnasium- en hbs-diploma en instroom in het tweede jaar voor talentvolle jongens en meisjes met een mulo-B-diploma; het inrichten van spoedcursussen voor teruggekeerde Indiëveteranen, de zogeheten demobilisantencursussen.

Juffen voor de klas
Het inzetten van gehuwde vrouwen was geen begaanbare weg. Het was gehuwde vrouwen tot 1956 verboden om bij de overheid te werken. Toen de nood hoog was, is het verbod omzeild en kregen enkele tientallen vrouwen die met hun huwelijk hun vaste baan moesten opgeven een tijdelijke aanstelling.

De maatregelen boden soelaas. In 1953 werkten 37,6 duizend mannen en vrouwen als lagereschoolleerkracht, in 1958 al 42,1 duizend en in 1963 43,1 duizend. Met uitzondering van de jaren 1952, 1955 en 1956 zijn in de periode 1950–1963 op de kweekscholen (veel) meer vrouwen dan mannen opgeleid. De sekseverhouding in het onderwijzerscorps veranderde. Net na de oorlog was 55 procent van de leerkrachten in het primair onderwijs een meester, vanaf 1958 zijn juffen in de meerderheid.